Tenebrae

Officium Tenebrarum

Stille Zaterdag
In de Goede Week reserveert de Kerk voor het grote geheim van de eenheid van Jesus’ kruisdood en opstanding een drietal dagen: Goede Vrijdag, Stille Zaterdag en Paaszondag, het Triduum Sacrum. Reeds Augustinus (+ 430) sprak over ‘gekruisigd, begraven en verrezen’ om dit Triduum te benoemen. Tussen Goede Vrijdag en Paaszondag ligt een dag van stilte en rust, de Stille Zaterdag, in andere talen de Heilige Zaterdag. De Donkere Metten van Stille Zaterdag willen na Jesus’ sterven dat op Goede Vrijdag wordt herdacht, een biddend overwegen zijn.

Het tijdstip van de Metten
De Metten zijn een onderdeel van het kerkelijk getijdengebed dat op bepaalde uren van nacht en dag wordt gebeden. De geëigende tijd van de Metten was aanvankelijk middernacht, later werd dit 3 uur in de nacht. Tegenwoordig bidt men in veel kloosters de Metten in de nanacht. Daarop kan dan het volgende getijdengebed, de Lauden of het morgengebed, aansluiten. Tijdens het Triduum Sacrum worden de Donkere Metten onmiddellijk gevolgd door de Lauden en afgesloten met het gezang Christus factus est. De Metten bestaan uit drie nocturnen; elke nocturne uit drie psalmen, drie lezingen en drie responsories. Totaal worden er dus negen psalmen, negen lezingen en negen responsories gezongen. Elke psalm wordt in- en uitgeleid door een antifoon. Het is een vers, genomen uit de psalm, om de psalm als het ware samen te vatten. De Lauden bestaan uit vijf psalmen en een canticum. Voor deze CD zijn alleen de gezangen van de Metten opgenomen.

De Donkere Metten
De term ‘donker’ (teneber) duidt speciaal de Metten aan die tijdens het Triduum Sacrum worden gezongen. De term werd hieraan voor het eerst toegekend door de liturgist Johannes Beleth (12de eeuw). Hij sprak over het Officium Tenebrarum, het getijdengebed waarmee de drie dagen van het Triduum telkens worden begonnen. De term heeft te maken met het doven van de kaarsen die tijdens deze bijzondere Metten stonden opgesteld. Vanwege het aantal psalmen dat in de Metten (9) en de Lauden (5) wordt gebeden, staan er vijftien (14 + 1) kaarsen opgesteld. Na iedere psalm wordt er één kaars gedoofd. Zo blijft er op het eind van de Lauden slechts één kaars branden, het licht van Christus. De kerk is dan vrijwel in duister gehuld, alleen de vurige hoop op de verrijzenis blijft gloren. In de duistere kerk wordt het Christus factus est gezongen. Het gebruik van de verduistering bestond veel eerder dan de 12de eeuw, al in de tijd van Karel de Grote. Van oorsprong is het geen Romeins gebruik maar is het in Gallië ontstaan.

Gregoriaans
Bij het getijdengebed, en ook tijdens de Donkere Metten, klinken in de Latijnse kerk al meer dan duizend jaar gregoriaanse gezangen. Over de oorsprong van het gregoriaans weten we niet veel: we lezen bij Paulus en in de monnikenregels van de eerste eeuwen over het zingen tijdens de eredienst maar de aard van dit zingen wordt niet erg duidelijk. De oudste schriftelijke bronnen voor de magistrale gezangen die we met gregoriaans aanduiden stammen uit het Frankische rijk en dateren uit de 9e eeuw. Ze bevatten vele honderden liturgische gezangen die op dat moment al lange tijd  in Rome in gebruik waren. Deze gezangen werden in het Frankische rijk ingevoerd in het kader van de door Karel de Grote en zijn opvolgers gewenste uniformering van de liturgie naar Romeins gebruik. De Karolingers geloofden dat paus Gregorius de Grote (590-604) die gezangen zelf had gecomponeerd: vandaar de naam ‘gregoriaans’. De invoering in het Frankische rijk ging gepaard met een omwerking, waarvan de aard nog steeds volop door muziekwetenschappers bediscussieerd wordt.
In het getijdengebed klinken verschillende typen gregoriaanse gezangen: psalmen, antifonen, lezingen en responsories. Ze hebben elk hun eigen muzikale vormgeving. De psalmen worden gezongen volgens vaste melodische formules, de zogenaamde psalmtonen. Het koor is daarbij verdeeld in twee helften die tegenover elkaar staan en om beurten een psalmvers zingen: ze zingen elkaar als het ware toe. Deze wijze van psalmzingen bestond al in de oude christenheid. De antifonen, die de psalmen in- en uitleiden, zijn korte pregnante gezangen die niet alleen in figuurlijke maar ook in letterlijke zin de toon zetten: de zangers kunnen uit de antifoonmelodie afleiden welke psalmtoon ze moeten gebruiken.
Ook de lezingen worden niet eenvoudig gesproken maar op toonhoogte gereciteerd, waarbij de zinsstructuur wordt gemarkeerd door muzikale wendingen. Dit is niet voortgekomen uit een behoefte om de tekst muzikaal aan te kleden maar uit een heel praktische noodzaak: de lezingen moesten zonder microfoons verstaanbaar zijn in een grote ruimte.
De responsories worden gezongen na de lezingen. Het zijn omvangrijke, vaak uiterst expressieve gezangen die fungeren als rustpunten. Een responsorie (‘antwoordzang’) bestaat uit een gedeelte voor koor en een of meerdere solistische gedeelten. Na de solistische gedeelten wordt het koorgedeelte geheel of gedeeltelijk herhaald. Terugkerende melodische formules spelen een grote rol, maar die formules zijn rijk uitgewerkt en kunnen allerlei varianten vertonen, ook naar aanleiding van de tekst. Zo ergens (het onderwerp is omstreden), dan horen we hier ook de echo’s van andere  mediterrane muziekculturen.
In sommige middeleeuwse antifonales (gezangenboeken voor het getijdengebed)  vinden we wel bijna duizend responsories. Eeuwenlang werden de responsories uit het hoofd gezongen. De middeleeuwse schrijvers over muziek getuigen dat het tien jaar duurde voordat een zanger het hele repertoire uit het hoofd kende.

De Donkere Metten van Stille Zaterdag

De psalmen, antifonen en lezingen
De psalmen zijn speciaal voor de Stille Zaterdag uitgekozen; niet vanwege het algemene karakter van de psalm, maar vanwege een meer bepaald psalmvers dat het thema van de nocturne tot uitdrukking brengt en tevens als antifoon dient. Voor Stille Zaterdag is het hoofdthema de rust van het graf, het tweede thema is Jesus’ nederdaling ter helle, dat is: de onderwereld. Er wordt nog niet onomwonden gewaagd van de verrijzenis.
In de eerste nocturne is het thema van de grafrust duidelijk aanwezig in de tekst van de antifonen. In pace dormiam et requiescam, waarna psalm 4 volgt (volgens de telling van de Vulgaat). Requiescet in monte sancto tuo, waarna psalm 14. Caro mea requiescet in spe, waarna psalm 15. De drie lezingen zijn genomen uit de Klaagliederen van de profeet Jeremia waarvan de verzen telkens worden vooraf gegaan door een op melodie gezette letter van het Hebreeuwse alfabet. Dezelfde opwekking tot bekering sluit iedere lezing af: Jerusalem, Jerusalem, convertere ad Dominum Deum tuum. Deze opwekking ligt in de lijn van de inhoud der Klaagliederen, maar is er niet letterlijk aan ontleend.
De tweede nocturne heeft als thema Jesus’ nederdaling ter helle. Introibit rex gloriae, waarna psalm 23; Credo videre bona Domini in terra viventium, waarna psalm 26; Abstraxisti ab inferis animam meam, waarna psalm 29. Jesus’ dood was geen schijn: werkelijk en volkomen gestorven daalde Hij tot in de krochten van de onderwereld af en brak daar de poorten van het voorgeborchte open om de rechtvaardigen van het Oude Testament te bevrijden. Vanaf de 5de eeuw werd in Rome het feit van Jesus’ werkelijke dood en begrafenis benadrukt door het uit te breiden met de nederdaling ter helle. De lezingen zijn uit het commentaar van de kerkvader Augustinus op de psalmen. Ook zij gaan over het graf: Jesus diende als mens de mensheid te verlossen juist door de dood van een mens te sterven. Maar Pilatus’ opdracht om wachten rond het graf te plaatsen kon de verrijzenis echter niet tegenhouden.
De derde nocturne herneemt het thema van de grafrust, wel geeft het al enig zicht op de verrijzenis: Deus adiuvat me, waarna psalm 53; In pace factus est locus eius, waarna psalm 75; Factus sum inter mortuos, waarna psalm 87. De lezingen zijn uit de Brief aan de Hebreeën (ten onrechte toegeschreven aan de apostel Paulus). Met de hogepriester die eens per jaar in de tempel het volk Israel met God verzoende door het bloed van bokken en kalveren te sprenkelen, wordt Jesus vergeleken. Jesus is de hogepriester die voor altijd de mensheid met God verzoent door zijn eigen bloed te storten.

De responsories
De responsories vormen het muzikale hoogtepunt van de Donkere Metten. Ze bedoelen geen meditatie te zijn op de onmiddellijk voorafgaande lezing, maar beschouwen gedeelten uit het passieverhaal volgens een eigen reflectie. De expressie is zeer verschillend: zo is er het intens verhalende Sicut ovis, het dramatische Plange, quasi virgo, het diep bedroefd mediterende Ecce quomodo moritur. De volgorde van de responsories varieert in de oude bronnen. We weten bijvoorbeeld dat de liturgist Amalarius van Metz (+ ca. 850), die zelf een antifonale samenstelde, niet tevreden was met de volgorde van de responsories in de Goede Week, zoals hij die aantrof in een uit Rome afkomstig antifonale in het klooster van Corbie. In zijn eigen antifonale hergroepeerde hij ze, zodat de volgorde beter overeenkwam met het passieverhaal.

Christus factus est
De geschiedenis van het graduale Christus factus est als afsluiting van de Donkere Metten is gehuld in duisternis. Terwijl alle commentaren erover zwijgen, verhaalt een pelgrim uit Einsiedeln die begin 8ste eeuw Rome bezocht, dat in Rome tijdens de Donkere Metten op het einde van de Lauden dit graduale als afsluiting van het officie wordt gezongen. De 8ste eeuw was een tijd van opkomende liturgische creativiteit. Het gebruik kan dan ook in die eeuw zijn ontstaan.